Dat werd bewezen door zijn lange grijze baard en de ruige grijze wenkbrauwen die over zijn ogen hingen, ogen waarvan de vlammen door de jaren heen niet gedoofd waren. Een formidabele krijger, zijn magere en scherpe gelaatstrekken droegen nog steeds de felle uitdrukking van een soldaat; een ascetische fanatiekeling, zijn gezicht was niet minder getekend door de magerte van onthouding en de spirituele trots van een zelfvoldane devote. Toch straalde, ondanks deze harde trekken, iets edels en indrukwekkends van hem uit, voortkomend uit de grote rol die zijn hoge ambt hem oplegde bij vorsten en prinsen, en uit de gewoonte om het hoogste gezag uit te oefenen over de dappere en hooggeboren ridders die zich hadden verbonden aan de regels van de Orde.
Zijn gestalte was lang, en zijn gang, onaangetast door leeftijd of inspanning, rechtop en statig. Zijn witte mantel was met strenge regelmaat gemaakt volgens de voorschriften van de heilige Bernardus zelf, vervaardigd uit Vlaams linnen, precies passend bij de drager en met op de linkerschouder het achtkantige kruis van de Orde, gevormd uit rode stof. Geen bont of hermelijn sierde dit kledingstuk; maar uit respect voor zijn leeftijd droeg de Grootmeester, zoals toegestaan door de regels, een met lamsvacht gevoerde ondertuniek, met de wol naar buiten gekeerd. Dit was de dichtst mogelijke benadering van bont, destijds de grootste luxe in kleding.
In zijn hand droeg hij die bijzondere herautstaf, of staf van gezag, waarmee Tempeliers vaak worden afgebeeld. Aan de bovenkant van de staf bevond zich een ronde plaat, waarin het kruis van de Orde gegraveerd stond, omsloten door een cirkel, zoals herauten dat zouden noemen. Zijn metgezel, die deze grote persoon vergezelde, droeg bijna dezelfde kleding, maar zijn uiterste eerbied voor zijn Opperheer toonde dat er geen enkele gelijkheid tussen hen bestond. De Commandeur, want dat was zijn rang, liep niet in lijn met de Grootmeester, maar net zo ver achter hem dat Beaumanoir tegen hem kon spreken zonder zijn hoofd te draaien.
"Conraad," zei de Grootmeester, "trouwe metgezel van mijn gevechten en mijn beproevingen, alleen aan jouw loyale hart kan ik mijn zorgen toevertrouwen. Alleen aan jou kan ik vertellen hoe vaak ik sinds mijn aankomst in Vlaanderen heb verlangd om ontbonden te worden en bij de rechtvaardigen te zijn. Geen enkel zicht in dit land heeft mijn oog vreugde gebracht, behalve de graven van onze broeders onder het zware dak van de kerk van onze Orde in Brugge. O, dappere Willem van Gulik! riep ik in stilte uit terwijl ik naar deze goede soldaten van het kruis keek, waar zij op hun grafstenen gebeeldhouwd liggen. O, waardige Jan Breydel! Open uw marmeren cellen en neem een vermoeide broeder op, die liever zou strijden tegen honderdduizend ketters dan getuige te zijn van het verval van onze Heilige Orde!"
"Het is helaas waar," antwoordde Conraad van Mont-Fitchet, "het is maar al te waar; en de losbandigheden van onze broeders in Vlaanderen zijn zelfs nog erger dan die in Parijs."